Taal en vers bevrijd
En immers, gij gevoeld ook
Die driftige verrukking?
Want gij sluit, onder 't kusschen
Mij in uw scheutige armen,
En drukt mij aan uw boezem.
Zoo hegten onze lippen
Zich kleevend aan elkander.
'k Geloof, mijn lieve Fillis,
'k Geloof, dat onze harten,
Wanneer wij zaamen kusschen,
Dat zij aan onze lippen
Dit streelend zoet benijden.
Wie weet - indien zij konden,
Of zij, op onze lippen!
Elkander niet ontmoetten!
Fillis! onze harten!
Zoo die elkaêr ontmoetten
Wij stierven van verrukking!
Dit gedicht, dat ruim tweehonderd jaar geleden geschreven werd,
heeft nog niets aan echtheid, levendigheid en overtuigingskracht
verloren. De toon mag ons wat precieus en zelfs wat zoetelijk in de
oren klinken, toch is het niet minder aantrekkelijk en charmerend
dan een tafereeltje van twee gelieven die in de schaduw van de bos
jes van een pastoraal landschap liggen te vrijen: een schilderijtje van
de rococoschilders Watteau of Fragonard. Zonder kommer onder het
lommer, werd de leus van de levensgenietende mens in de tweede
helft van de achttiende eeuw. De wereld van de hectische actualiteit
is als het ware opgelost in de genotvolle aandacht voor elkaar. De
zware calvinistische ethiek van zonde en schuld is weggesmolten op
de lippen en tongen die elkaar beroeren. De galmende kopstem van
de predikanten is overstemd door het hoorbare kloppen vanhet
bloed. Geen predikaties meer over eer en deugd, maar een onver
bloemd genieten van eikaars lichamelijkheid.
Door het heldere onbekommerde taalgebruik lijkt het gedicht eerder
eigentijds dan tweehonderd jaar oud. Ook versificatorisch slaat het
32