park met de huisjes, in de duinen aan de andere kant van de stad.
In onze verzonnen verhalen, in mijn fantasie en soms in benauwde
dromen, bestond de kliniek uit lange, eindeloze, witte gangen waar
in mensen in witte kleding ronddwaalden; daar tussendoor, met
zekerder pas maar eveneens in wit gehuld, artsen en verplegend
personeel; fladderende jassen, stethoscopen, verrijdbare infuus-
staanders, de geur van medicamenten; aan het einde van iedere
gang een grote slaapzaal; het geluid van een zware, aarzelende hart
slag, onophoudelijk kloppend in de gangen, vermengd met het niet
aflatende gemurmel van omfloerste stemmen; honderden strak op
gemaakte bedden in keurig gelid - donkere sporen van vroegere
beddepoten in het versleten linoleum. Als we iemand uitscholden
wensten we hem een enkeltje Zomerduin toe.
Soms reikten de geuren van de keukens van de kliniek tot op het
pad - de zoete geur van rode kool met appeltjes, of die van zuur
kool, doortrokken met bittere jeneverbes, vermengd met de geur
van te lang gestoofd rundvlees, een vlies over de jus; geuren die
niet thuishoorden in de duinen. We hielden dan zolang mogelijk
onze adem in, en renden snel verder over het schelpengruis, heel af
en toe de lucht even proevend, zoekend naar lucht die ons het
helmgras en het stoffige duinzand terug zou laten vinden. Als je te
diep inademde, zou je besmet raken.
"Die meiden daar zijn botergeil," schepten de oudere jongens op
het pleintje tegen ons op. "Ze pijpen je dwars door het hek heen. Je
hoeft 'm alleen maar naar binnen te steken." Met een alwetende
glimlach op hun gezicht keken ze elkaar aan. "Maar 't is wel link,
want ze bijten 'm af voor je 't weet - ze willen 'm houden, weet je."
We luisterden naar ze, vol bewondering; onze ogen vol verbazing.
We bleven buiten de kring van hun brommers. Waar ze het over
hadden begrepen we niet, al zouden we dat nooit aan elkaar toe
geven. We liepen verder naar het veldje, en later, later zouden we
net zo worden als zij. Wim spaarde nu al voor een brommer.
Op een dag, een paar maanden voor die dag dat Hagelslag zou
worden opgenomen, speelden we in de ruïne die we het Direc
teurenhuis noemden - de ruïne van wat ooit een vrijstaande villa
was geweest. Het Directeurenhuis stond in een verwilderde tuin,
ooit van de straat gescheiden door nu verroeste, vervallen, zwart-
ijzeren hekken, omringd door de smalle straatjes van het buurtje.
Vanaf de zolders van het huis, door de talloze gaten in het dak en
door het met vuil aangekoekte glas van de ramen die daar hoog
12