boven de straat op onbegrijpelijke wijze steeds weer aan onze
stenen ontsnapten, kijkend naar buiten, zag je overal rondom de
strakke rode zigzag van de daken van de lage, dicht opeengedron
gen huizen, straat na straat.
Ik weet niet meer wat voor spel we die dag speelden, maar het
Directeurenhuis was een geweldige plek om je te verstoppen. Tot
op de broeierige zolders en in de muffe natte kelders schuifelden we
over verrotte planken, tussen puin en glasscherven, langs algen en
vermolmd hout, we keken en tastten tot achter in kasten waar nog
bloemetjespapier op de planken geplakt zat, luisterden naar het
kraken en piepen van verre deuren, en stonden soms ineens oog
in oog met iemand die zich een verdieping hoger of lager bevond
en ons dwars door een gat in de vloer of een muur aanstaarde. In
schemerlicht sloop ik door een kamer op de begane grond, lang
zaam, langzaam, de vloer mocht niet kraken, ik was op zoek naar
iets of iemand en wie weet wat zich achter de scheur daar in de
muur bevond, daar in het donker dat ik langzaam naderde.
Plots klonk van recht boven me een enorme dreun, gevolgd door
Hagelslags nerveuze lach. Plafondkalk kwam in brokken en wol
kend wit poeder naar beneden vallen en dwarrelen. Er volgde een
nieuwe dreun, en nog een, en nog een, en het lachten hield aan. Ik
rende de kamer uit, de gang door, de trap op, een gang door, en zag
hoe Hagelslag juichend op de vloer stond te stampen; zijn ene
hand in zijn kruis, zijn andere tot een vuist gebald in het rond
zwaaiend. Ver veerde de vloer door als zijn lompe lichaam neer
kwam op de planken. Stof wolkte op en de vloer kraakte alsof
hij het ieder moment kon begeven. De anderen kwamen ook aan
rennen. Ademloos keken we toe. De zon speelde door het stof en
Hagelslag danste wijdbeens in het rond bonkend verder als in een
lichtende mistwolk.
Zijn dans hield aan, werd sneller en sneller - hoe log zijn lichaam
ook was - zijn lachen werd heser, nog hoger sprong hij op, nog
harder kwam hij neer, nog klagender kraakten de planken en toen,
toen we zeker wisten dat de vloer het begeven zou als nog één keer
zijn zware voeten op het rotte hout zouden landen, toen, net zo
plotseling als hij begonnen was, hield hij stil. En stil bleef hij staan.
Hijgend en bezweet keek hij ons aan, een harde schaduw voor zich
uitwerpend. Hij had een blik in zijn ogen die niet bij hem paste,
die we niet van hem kenden, een blik die we alleen van grote men
sen kenden.
13