"Dat durven jullie niet hè, stelletje mietjes," zei hij toen. Sneller
dan we van hem gewend waren, raapte hij een stuk baksteen van
de vloer en gooide het onze kant uit. Een tweede steen volgde, en
nog een. We vluchtten in de richting van de trap, maar die was te
smal om ons allemaal door te kunnen laten.
"Vieze kutventjes, stelletje vieze, vuile kutventjes!" krijste hij nu; en
hij bleef naar ons gooien, schreeuwend en scheldend.
Half springend, half vallend, over elkaar struikelend, snelden we
langs de kromme treden naar beneden, de lange gang door, in een
golf naar buiten, de tuin door, ons brandend en prikkend aan dis
tels en netels, tussen de roestige spijlen van het hek door naar de
straat. Op straat bleven we rennen, bang dat hij achter ons aan zou
komen, al hoorden we hem nog steeds schreeuwen hoog bovenin
het huis. We renden tot we niet meer konden; tot het stof en de
geuren van het huis uit onze kleren en haren verwaaid waren.
Het viel allemaal mee. Marcel had een grote blauwe plek op zijn
rug opgelopen en Rinus had een schaafwond aan z'n hoofd, maar
dat zag er wel stoer uit. Toch zwoeren we met zijn allen dat we
wraak zouden nemen. Een heilige eed die ooit ingelost zou worden.
We bezegelden onze eed door elkaar ferm de hand te schudden -
als mannen onder elkaar; mannen van eer.
De volgende dag was Hagelslag alles al vergeten. Vrolijk zwaaiend
kwam hij tevoorschijn van tussen de struiken die het veldje om
ringden.
"Hé, voetballen jongens, voetballen! Ik ben de vliegende kiep!" En
hij rende op ons af, in de richting van de bal.
We stoven uiteen. Snuivend dook hij naar de bal.
"Ik ben de vliegende kiep! Ik ben de vliegende kiep!" Hij bleef het
maar roepen, de bal klemvast in zijn armen. Met zijn allen trapten
we op hem in, maar we durfden niet te hard te trappen, en niet in
zijn gezicht. Hij was nog altijd sterker dan wij allemaal bij elkaar.
De dag dat Hagelslag opgenomen werd, was het zonnig. Dikke
kleine wolkjes dreven voorbij in de lichtblauwe lucht. Koude
vlagen zeewind wisselden af met vlagen warme lucht uit beschutte,
zondoorstoofde duinpannen. De bramen waren bijna uitgebloeid -
witte bloemblaadjes dwarrelden op de wind voorbij. We hadden
allemaal onderweg een paar stenen verzameld om naar Hagelslag
te gooien als hij aan de andere kant van het hek zou zijn; harde
witte en grijze kiezels, rond afgesleten, goed in de hand liggend.
Wie door de poort van Zomerduin naar binnen was gegaan, zou
14