nooit meer naar buiten komen. Dat wisten we. Eindelijk zouden
we voor even, voor hij voorgoed zou verdwijnen, sterker zijn dan
Hagelslag.
We moesten lang wachten, maar weggaan konden we niet. Dit zou
onze laatste kans zijn. Gespannen zaten we naast elkaar op het
muurtje bij de bushalte aan de overkant van de straat.
"Hard en recht moet je gooien. Op je gevoel. En niet een boog.
Bovenhands, daar gaat het om," zei Wim. Wim wist het meeste van
sport van ons allemaal. Hij zou later gymleraar worden. "En je
moet staan als je gooit. Niet blijven zitten. Staan."
Eindelijk kwam Hagelslag de bocht om. Maar hij was niet alleen.
Hij liep tussen twee veel kleinere, oudere mensen in; een man en
een vrouw. De vrouw hield zijn hand vast.
"Shit, hij is met zijn ouders," mompelde een van ons - ik weet niet
meer wie. "Wegwezen."
Het was al te laat. Hagelslag had ons gezien. Hij rukte zijn hand los
uit die van zijn moeder en zwaaide naar ons. "Hé jongens," riep hij
vrolijk, "voetballen straks?"
We konden niet anders dan ook onze hand opsteken.
"Zo jongens, komen jullie Evert gedag zeggen? Dat vind ik nog 'ns
aardig." Hagelslags vader keek ons vriendelijk glimlachend aan, een
zware weekendtas in zijn hand. "Maken jullie je maar geen zorgen,
hoor; het is alleen maar ter observatie. Voor jullie het weten speelt
je weer mee." Hij richtte zich tot zijn zoon. "Jongen, als je zulke
goede vrienden hebt, dan weet ik zeker dat je zo weer thuis bent."
Hij legde zijn hand op Hagelslags schouder.
Hagelslags moeder knikte ons toe.
Met zijn drieën liepen ze door de poort naar binnen. Wij bleven
zitten op het muurtje. We hebben Hagelslag nooit meer terug
gezien.
April 1997
15