Omtrent Van Schagen en daaromtrent
Nar en regenmaker
Lou Vleugelhof
Mijn eerste aanraking met poëzie is de aanraking door narrenwijs
heid geweest. In een bloemlezing uit mijn middelbare-schooltijd,
die de avontuurlijke naam Langs de vele Wegen droeg, stond een
fragment uit de eerste bundel van de dichter J.C. van Schagen, die
de voor mij geheimzinnige titel had van Narrenwijsheid. Sindsdien
is voor mij veel poëzie, zowel ernst als luim, verbonden geweest
met de figuur van de nar die met zijn dwaze invallen de wereld van
schone schijn en plechtige ernst onderuit haalt. De eerste regels
van het titelgedicht 'Narrenwijsheid' echter waren plechtig. Ze zijn
altijd als gevleugelde woorden om me heen blijven zweven. Als zes
tienjarige vond ik ze onpeilbaar mysterieus.
Niets is dat niet goddelijk is
daarom wil ik niets uitzonderen
ik geef geen namen
Dit mysterie stond waarschijnlijk op rekening van de poëtisch
werkzame dubbele ontkenning, die bij nuchter inzien de ondichter
lijke bevestiging oplevert: alles is goddelijk. Hierop volgt het meest
volkomen regengedicht uit de Nederlandse literatuur. Geen weer
man of weervrouw kan iemand zo onweersprekelijk overtuigen van
de alomtegenwoordigheid van de regen op ons 'doorsijperd stuks
ken grond' als Van Schagen. Deze dichter vermomd als weernar,
geeft in zijn gedicht alle mensen en dingen de zalige zegen van de
eeuwig vallende regen. Beruchte regels van De Genestet: "O land
van mest en mist, Van vuile koude regen, Doorsijperd stuksken
grond" - of beroemde regels van Karei van de Woestijne: '"t Is tries
tig dat het regent in den herfst, dat het moe regent in den herfst,
daar buiten"; of vergeten regels van Guido Gezelle: "'t Regent, 't
regent rechte neêrwaard, heel den dag," deze regels druppelen nog
lang na in onze literatuur(geschiedenis), doch er is maar één dich
ter die de naam van regenmaker in onze letteren verdient, dat is
J.C. van Schagen.
25