Narrenwijsheid Niets is dat niet goddelijk is daarom wil ik niets uitzonderen ik geef geen namen ik laat adel en schoonheid liggen, ik vraag niet naar recht, ik blijf niet staan bij slecht en lelijk goed en deugdzaam gaan mij niet aan de regen regent over bos en zee en over de stille velden in de slootjes regent de regen, op de verre buitenwegen en op het zinken platje van de keuken in de vuile gootjes van de binnenstad regent de regen en de regen regent op de keetjes van de burgerwacht en op het trottoir met de natte krant, de uieschil en het lucifertje de gevangene in zijn cel hoort de regen, de moeder staat voor het raam met haar kindje de kelner staart in de regen door de spiegelruit, voorbij het kleintje koffie de politicus loopt op en neer in zijn kamer en bedenkt wat hij zeggen zal, maar hij blijft staan en luistert naar de regen de regen regent over de schepen in de havens, over het station en de emplacementen, over de fabrieken buiten de stad en over het oude paard van de kolenwagen aan den overkant zachtjes ritselt de regen in de graskantjes van de weg hij leekt langs de planken van het fietsenhok en langs het warme gezicht van het schoolmeisje langs het gelaat van den ouden man, die heeft liefgehad, langs de vale gezichten van den chauffeur en den journalist met zijn potloodje op de rode pannendaken van de oude huizen, op de afdakjes en de binnenplaatsen, in de steegjes en de hofjes en in de groene grachten van de oude stad regent de regen hij regent pokkeputjes in het stille strand, waar het seizoen verkeken is op de daken van de hotels met de rood pluche kamertjes regent hij, over de lege ambtenaarsbuurten en de bouwterreinen op de tramremise en de kar van den bakker, op den werkman van het sintelpad 26

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1997 | | pagina 26