De Koperen Ko
Voor 't onbewolkt en blauw tableau
des hemels staat de kopre Ko,
de van dit zee-omwalste land
Breugeliaansche muzikant.
Hij draagt een helm met torenpiek
en op de punt één punt muziek.
En aan den rand een druk geraas
van bellen tot een luid relaas.
Van hand en voet, van hak en teen,
gaan koorden naar 't gebommel heen.
Eén naar de hamers van de turksche
de boemlende, de trage, nurksche;
één naar 't gekef der kleine trom,
die ratelende optelsom!
En andren, die weer slaan of trekken
naar de triangels of het bekken.
Soms staat hij stil op eens en pronkt
met zijn tuniek en hoed die vonkt.
En spiegelt de guus, die rond hem stapt
hier klok-gerokt en kant-gekapt
totdat, zijn ééne voet opwipt
naar voren en een hamer, stipt
aan 't eind, op 't vel voorover kipt.
Boem en vanachter slaat de hak
omhoog en geeft zijn tegentak.
Onthutste schelletjes, voor en na,
rammelen langs de harmonica
Dan danst, dan danst de kopre Ko
en schuifelt zijn beenen zus en zoo,
en schaklen de guus verzot van zin
de komma's van hun armpjes in.
En tikkelt het klompje aan de straat
op tel van dezen zon-soldaat.
En kwiek en hoekiger knikt het been
pikant voorbij het andre heen
en neemt de toontjes, met gemak,
die op z'n teen, die op z'n hak.
33