En jaagt door't koudste bloed den kolder in Onze Lieve Vrouwepolder. Er gaat door deze dans - de dans der morgenzee in zomerglans; die breekt zoo bits die treedt zoo spits op kaai en kant in 't lichtgeflits! Daar zwenkt van uit, daar zwiert van op de meeuw langs schorre- en torentop en de fontein der zilvre gerst die hunkert hier tot z'openberst. Er schittert in dien kopren hoed die felle trots, die rechte moed als die men vindt in spraak en stand op dijk en duin in 't Kappelsch land. Daar zingt in kantien van die leys verwelkt een voois en oude wijs. En wekt in mime en melodie de sage en diablerie Of 't doet opeens in 't kopergonzen en eender melancholisch bonzen mij denken aan die Onverzoende Maria hier, mirakelen doende, wier beeld geroofd, wier hart versteend nóg door Haar Polder waart en weent Langs 't geel en hemelsblauw tableau van Zeeland doolt de kopre Ko. De na-gedanste, de bekende, als een lach-uit, als een legende. De laatste glimp! een laatst geluid van wat beklijft en ritselt uit! Een weerlicht uit het ver getijde dat flikkert fel en zal verscheiden. De Koperen Ko! 't Symbool, de schicht en 't balanceerend evenwicht van wat uit d'eeuwen, hier tot heden nóg leeft en al in scherven ligt.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1999 | | pagina 34