pal onder de banier die de soldaten boven de dubbele deur van het
raadhuis hadden gehangen, en waarop in regelmatige letters was ge
schilderd: AANTREKKINGSKRACHT IS EEN NATUURWET. Onder zijn
andere arm droeg Kaspar een bundel paperassen in een gemarmerde
map met een lint. Een paar dagen later zag ik hem schielijk voort
benen langs de Vliet, ook weer met een map papieren onder zijn
arm, en op z'n kop een roodzwarte pet die wel een beetje op die van
de stadswacht leek, en zeker ook was vervaardigd in het atelier van
Ingo Halfstad. Kaspar keek niet eens naar boven, naar mijn raam,
zoals hij vroeger altijd had gedaan - een gepresseerd beambte, die
zich naar het raadhuis haastte.
"En hoe staat het nu met het Ik, Kaspar?" vroeg ik prompt bij de
eerstvolgende keer dat hij weer in mijn domein verscheen.
"Het Ik heeft zijn zaakjes goed voor elkaar, Alba," riposteerde Kaspar
op zijn gewone, zure manier. "Ik ben door Insel tot assessor be
noemd, toegevoegd bestuurder van deze Phalange."
"Dat heb ik gehoord ja," zei ik. "Van Insel zelf, hier, in deze kamer."
Kaspar keek me pijnlijk getroffen aan. "Komt hij vaak?"
Ik haalde m'n schouders op.
"Insel zei dat ik de enige intellectueel was in de stad," legde Kaspar
uit. "Behalve Albacaco natuurlijk, maar die is dood. De priester telt
niet mee, en de oude stadsraad is natuurlijk te besmet."
We zwegen. Vroeger, toen de Nieuwe Tijd nog niet was aangebroken,
zwegen we ook wel eens, maar dat was nooit zo pijnlijk geweest als
nu, dacht ik; meestal vredig, hoogstens verveeld.
'Dus je hebt een openbare functie aanvaard! Jij, de profeet van het Ik
dat elk emplooi weigert en alleen in dienst staat van zichzelf! Je
eigen woorden, Kaspar. Vroeger zou geen haar op je hoofd-"
"Vroeger? Vroeger?" schreeuwde Kaspar plotseling, terwijl hij als door
een adder gebeten uit zijn stoel opsprong en weer naar de deur liep.
"Vroeger hebben ze me nooit voor iets gevraagd!"
Na Kaspars vertrek was de stilte in mijn kamer betekenisvol, onheil
spellend zelfs. De ruimte leek gevuld met vaag doorzichtige gedaan
ten, alsof alle generaties die zich hier, in het oude gebouw van de
Akelei, ooit hadden bewogen, ter vergadering bijeen waren om de
Nieuwe Tijd te bespreken. Ik dronk twee grote glazen wijn en trok
me terug in mijn slaapkoets, waar ik het dek optrok tot mijn kin.
Met meer genegenheid dan ooit, en een pijnlijk gevoel van verlies,
dacht ik aan de oude burggraaf en de schaarse bezoeken die ik aan
13