"Het ga je goed, Kaspar," zei ik. Ik meende het.
Kaspar gooide iets op het nachtkastje. Een pak mercantijnen, zag ik.
Niks waard, maar de bedoeling was goed.
Bij de deur draaide Kaspar Schmidt zich nog eens om. "Dag - lieve
Alba," zei hij toen schielijk, en maakte dat hij wegkwam. Uren was
ik beroerd van die woorden. Ze leken godverdomme wel een liefdes
verklaring.
Koenraad Insel hield zich kraniger dan de priester toen ze hem
tegen de muur zetten. Ik stond ook nu weer in de samengestroomde
menigte en probeerde zijn blik te vangen. Maar Koenraad keek dwars
door alles en iedereen heen, het geprofeteerde Millennium in mis
schien, waar het altijd zomer is en overvloed en geluk onafgebroken
heersen. Overvloed en geluk, wat moesten we ons daar eigenlijk bij
voorstellen, arme Koenraad? Ook jij wist dat allang niet meer, dat
had ik wel bij je laatste bezoekjes gezien aan het ontbreken van de
oude fonkeling in je blik; en ook nu staarde je in de leegte met uit
gegloeide en uitgesmeulde sintels terwijl ze je de blinddoek boden,
die je met een afwezige knik weigerde. Je mannen? Gevlucht, afge
maakt of afgevoerd door de geallieerden, aan de hooivork geregen
door teruggekeerde boeren, gekeeld of gesmoord in onze achter
straatjes.
Tromgeroffel, een bevel, droog geknetter. Daar lag je dan, Koenraad;
je silhouet viel ongeveer samen met dat van de priester. Ik liep terug
naar mijn kamer, een eilandje in de kleine zee van mijn stadge
noten. Zoals altijd.
De Latijnse ideeënkoorts is uitgewoed, Insel dood, de priester de pijp
uit, Zeker Wel bezweken aan de winter, de goeiige Holger Zalig in het
cachot simpel geworden. Kaspar Schmidt zit ergens als banneling
over zijn Manuscript gebogen, zijn vrouw is nog eenzamer dan ik. En
ik? Ik heb mijn Aandoening: het kind. Van Koenraad Insel, dat kind,
het kan niet anders - ik draag de vrucht van de revolutie. Oude Tijd,
Nieuwe Tijd? Voor mij staat nu pas de wereld op z'n kop.
24