De rand
George ter Horst
Vier jaar. Ik sta in de deuropening van het schuurtje. Het schuurtje
heel ver in de tuin. Het is van oude planken en kieren gemaakt.
Binnen is het donker. Het is waar grootvader dingen doet. Het staat
helemaal vol met dingen. Aan de balken van het plafond hangen
ook dingen. Ze hangen aan touwtjes. Dingen van ijzer en van hout.
Soms haalt hij ze eraf. Hij slaat ermee en hij snijdt ermee, met al die
dingen. Buiten is het heel licht van de zon. Binnen kan ik het niet
goed zien. Ik sta precies waar het niet donker is en niet licht. Ik kan
het alle twee niet goed zien. Grootvader zegt iets tegen me. Ik weet
nooit wat hij zegt.
Door de lange tuin met hoge stokken tegen elkaar, met bomen en
struiken, rode bessen die hoge geluiden maken. Als ik langs kom
rinkelen ze altijd. Langs de moestuin en het hok met de konijnen en
de zwarte vogel op de schouder van de heg, die opvliegt in de hoge
lucht vol wind. Door de lange donkere poort naar de straat.
"Wie ben jij?" Het is een jongetje zo groot als ik, met hooiberghaar.
Hij weet niet wie ik ben. Ik woon er nog maar net. Ik weet het ook
niet. De hele straat is vol met dingen die ik niet weet.
Er komen nog een paar jongetjes aan. Ze kijken naar me. Ze kijken
van heel dichtbij. Ik geef er één een zet. Hij valt om. Ik ren weg,
maar ik kan het huis niet meer vinden. Er zijn allemaal heggen, alle
maal hetzelfde, en ik weet niet meer waar het begon. En dan is het
huis er. Binnen is grootmoeder altijd.
Grootmoeder is nooit boos. Ze is heel groot en dik. Haar hoofd
schudt altijd een beetje, maar ze zegt geen nee. Er is iets met haar
hoofd. Haar handen schudden ook, maar ze lacht wel. Ik zit rechtop
aan de tafel. Ik hou me stil. Anders ga ik ook bibberen.
"Wie is mijn liefste jongetje," vraagt ze. Maar ik moet toch naar bed.
Ze draagt me de steile trap op naar de zolder. Er is een bed. Daar
lig ik in. De zolder is heel groot en donker. Ik weet niet waar hij op
houdt. Er zijn zwarte vlekken en allemaal dingen in de verte. En ook
gordijnen. Ik weet niet wat daar is. Ik kijk er niet naar. Er ligt een
beer naast me in bed. M'n moeder is er niet.
Achter het huis is ook een schuur. Dat is een andere. Hij is van ste
nen. Het is daar ook donker. En groot. Er is iets in die schuur. Ik
moet daar niet ingaan. Er woont een dier. Een soort hond. Hij woont
42