Drenkeling
Kees Klok
Hoort hij meeuwen
dan denkt hij nog altijd aan Conwy.
Steeds minder komen ze.
Uren wachten aan de rivier,
maar ook daar is hun roep
nu zeldzaam.
De walmende stroom
is geruisloos geworden.
Hij weet nog hoe de boten
bij laag water droog vielen,
leken te knielen aan de voet
van het kasteel.
Hij zou opnieuw de muren
willen bewandelen,
roekeloos springen waar de tijd
het pad onderbreekt,
zwaaien naar de meisjes
op het gras onder de torens.
Nu zelfs meeuwen de afstand
niet meer overbruggen,
scharrelt hij maar wat
in de stad waar hij strandde.
Vervloekt hij meer dat broze lichaam
of die slinkende geest?
Razend gooit hij stenen
naar een kat,
preludeert hij
op zijn laatste zucht,
maar steeds, tegen alles in,
met de oren gespitst.
61