spanden spinnenwebben hun verwachtingspatronen. Aan de rand van de grote tuin, tussen wat autochtone bomen, stond een majes teit in de verbanning, een ceder uit Libanon. Moest hij die eerste kanjer van een kastanje daar op het tuinpad - verder bezaaid met verfrommelde hommels, spartelende vlinders, geplette sprinkhanen, rupsen die urenlang overstaken en één zich doodcirkelende vleugellamme knisterende wesp in zijn chasseurs jasje - oprapen of laten liggen? Lagen ze eenmaal ter aarde, dan bleek hun stekelig verweer niet bestand tegen slag of stoot en kwam hun mahoniehouten kern wonderbaarlijk bloot. Door een knoerpend hek en halfgeweven vallen van verzilverd haar bereikte hij de voordeur. Feeën hadden hun hoepels in het struik gewas laten hangen. Om je te melden moest je met de koperen kop van een leeuw die brullend op een ring knauwde op een roestig stuk blik slaan. Hij keek even naar binnen en liep naar achteren. 18

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2001 | | pagina 18