Wij waren samen.
We waren lange tijd alleen,
met om ons heen de schijn
van vredelievendheid,
in een land van overvloed.
Door de ramen stroomde licht.
We waren vol van euforie
en hielden nog zoveel te goed.
Er moet een geest hebben gewaard
van nieuw begin, zoals ons was beloofd
en wij geloofden, onbekommerd,
in de waanzin van de dag.
Toch zijn we zonder om te kijken weggegaan.
We hebben niemand iets gezegd.
We zijn niet één keer blijven staan...
37