Gezien hoe de uit sneeuw en bessenrood verkregen
vrouw de woongemeenschap naderde, hoe zij introk,
zich in het vage van haar wonen leek te schikken,
hoe zij in veel te rode rokken rondhing bij de poort
en haar verhalen zin voor zin onttalen zag door wie
van dag tot dag de dienst nam van het woord,
hoe zij in de ogen van haar woongenoten afstand
werd, eenzelvigheid van late sneeuw, een leeg perron,
bocht in een rivier met dode bomen,
dat de voltallige staf haar, na rumoerig beraad,
begeleidde naar de vijver, die in het tuinplan was
opgenomen, en waarin dat seizoen waterlelies bloeiden.
46