Gezien hoe de vrouw het duivenvuil van winters van de ramen krabde, de droge resten wegstreek uit de plooien van haar rok, distels ruimde om het huis, hoe zij de ramen opentrok voor wat maar zocht naar heenkomen, de stapel vaat herkende door de aangekoekte jaren heen en hoe zij dubbelhandig met het eerste water in de weer. Dat zij de kachel met wat droog en stakerig en dood stond aan te maken, haar overbroede slapen uit het laken waste in de sloot, dat zij hem naar buiten droeg, haar verschrompelde minnaar, zijn hemd opstroopte, hem dompelde, zijn verlederde huid boende, hem later aansprak op het zachte van zijn delen, hoe zij haar wachten daarna uitsprak aan de dieren bij het hek in woorden van klacht en dagdun hopen. 47

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2003 | | pagina 47