Gezien hoe de vrouw het duivenvuil van winters
van de ramen krabde, de droge resten wegstreek uit
de plooien van haar rok, distels ruimde om het huis,
hoe zij de ramen opentrok voor wat maar zocht
naar heenkomen, de stapel vaat herkende door de
aangekoekte jaren heen en hoe zij dubbelhandig
met het eerste water in de weer. Dat zij de kachel met
wat droog en stakerig en dood stond aan te maken,
haar overbroede slapen uit het laken waste in de sloot,
dat zij hem naar buiten droeg, haar verschrompelde
minnaar, zijn hemd opstroopte, hem dompelde, zijn
verlederde huid boende, hem later aansprak op het
zachte van zijn delen, hoe zij haar wachten daarna
uitsprak aan de dieren bij het hek in woorden van
klacht en dagdun hopen.
47