Aan Charlotte M.
Dat hazenbekkie met die fulpen merrie-ogen,
die felle kersenpit gevuld met hartenbloed
waaruit elk woelend woord opborrelt, broeit en broedt,
die scheve lach, om beurt bewogen en bevlogen -
koddige hartstocht teistert uw geplaagd gemoed,
gepassioneerde gein, schrijnende kletsvertogen;
niemand heeft ooit de waarheid zo oprecht gelogen,
nimmer was flauwekul zo diep en bitterzoet.
Uw woord dat wendt en wondt, dat wentelt maar nooit
went,
lokt lezer-lief noodlottig lollig uit zijn tent,
en zuigt zich aan hem vast, verrast hem en vergast hem,
omdat u smoorverliefd op elke letter bent,
en ieder woord van achteren naar voren kent.
Ach, laat uw taal mijn maat zijn, Ettolrahc Sreastum.
36