waarom heeft Dante zo exclusief voor het terzine gekozen? Zijn beide dichters dwangmatige rijmers? Zijn zij scherpslijpende versificateurs en geroutineerde leveranciers? Zijn zij maniakale verzenlikkers? Alleen al deze vragen stellen bij Dante zou heiligschennis zijn. Toch moet een routineus en dwangmatig iets bij beide dichters een rol hebben gespeeld. Bij Dante noemen we dat geniaal vakmanschap. Hoe het te benoemen, respectievelijk te verklaren bij André van der Veeke? Ik kan de vraag afdoen met de bekende sententie van Goethe: In der Beschrankung zeigt sich der Meister. Maar met deze gemeen plaats is weinig of niets verhelderd. Over de grootste dichter aller tij den zijn bibliotheken vol geschreven, over deze bundel verschenen tot nu toe alleen commentaren van Hans Verhagen en Y. Né in een nawoord en een kritiek. Het mag op het eerste gezicht lachwekkend lijken een parallel te willen trekken tussen beide dichters, maar de sprong van de vergod delijkte dichter uit het zonnige Florence naar een dichter uit het druilerige Terneuzen is minder groot dan het lijkt. Na eerste lezing van de bundel stond voor mij vast dat Van der Veeke een dichter is, wel niet van Dantesk gehalte, maar wel van een hoog poëtisch ge halte. Wat dat inhoudt, hoop ik verder toe te lichten. Verklaren waarom Dante zo exclusief de terzine gebruikt heeft is mijn opdracht niet. Waarom André van der Veeke het distichon of de tweeregel gebruikt als 'infrastructuur' voor zijn gedichten is min stens een poging tot beantwoording waard. Immers nog steeds geldt voor ieder kunstwerk dat vorm en inhoud niet los staan van elkaar. Beide beïnvloeden elkaar, ze horen noodzakelijk bij elkaar. Als het opvallende vormaspect, de distichon, los zou staan van de poëtische inhoud, zou Van der Veeke geen dichter zijn, of niet meer dan een tje van een laag dichtgehalte. Waarom die schijnbaar maniakale voorliefde voor het distichon? Een aantal andere vragen dringt zich direkt aan mij op. Hoe zit dat bij hem? Is de liberalisering van de versvorming sinds het begin van de twintigste eeuw helemaal aan hem voorbijgegaan? Is hij een anti revolutionair in Dichtersland die de oude, allengs niet meer ver trouwde vormen en regels in de poëzie wil herstellen? Is hij zo ma niakaal in zijn taalgebruik dat hij heel zijn poëtische inspiratie in steeds dezelfde doosjes wil stoppen: de distichon, bestaande uit een openingszin en een afsluiter? 43

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2004 | | pagina 43