Tijd van leven
Gerard Mutsaers
Het is niet de wekker die mij wakker maakt, en het is ook niet het
zonlicht dat door de vergeelde gordijnen valt; ik word wakker van de
harde nijdige bons op de deur, van het gemaakt vriendelijke 'goede
morgen!', dat ze schreeuwen omdat ze denken dat ik doof ben.
Na de harde bons ben ik klaarwakker, geschrokken en verward, zoals
elke dag. Het 'goedemorgen' is nog niet verstorven, of klakkende
klompen klossen verder over het grauwe linoleum in de gang; op
weg naar de volgende deur, naar de volgende nijdige bons.
Mijn hart gaat tekeer, elke ochtend weer word ik wakker met angst,
's Avonds, wanneer de nachtzuster zonder aankondiging haar pinnig
hoofd om de deur steekt, en kakelend over het lange opblijven de
aandacht opeist, negeer ik, doofheid veinzend, haar bemoeizucht en
aanmatigende stem en lees rustig verder. Dat is al wat ik nog kan:
hen negeren. Toch kruip ik niet veel later als een kleine jongen braaf
in bed, de ochtend en het schrikken vrezend.
De slaap komt zelden snel, maar zoveel vaker pas in het allerdiepst
van de nacht. Een slaap die pas toeslaat na uren woelen en draaien,
na zwetend en onwillig luisteren naar het zoemen in de altijd warme
radiatorbuizen. In die rusteloze chaos van verdraaide dekens lig ik
mijzelf kalm te martelen met herinneringen. Gedachten aan lieve
dode mensen en lieve dode werelden. Soms neem ik, om de onwil
lige slaap af te dwingen, een paar stiekeme slokken uit de jeneverfles,
als die er nog ligt.
Ik ben weer terechtgekomen op een kamertje. Meer dan een halve
eeuw na mijn tienerjaren zit ik weer tussen bed, kast en wastafel. Zo
als ook in die tijd, heb ik geprobeerd er nog wat van te maken. Ik
kon maar weinig meenemen, maar wat ik heb staat uitgestald of
hangt aan de muren. Je mag niet veel meenemen want daar is geen
ruimte voor.
Ze vinden mij hier maar een chagrijnige oude zeikerd. Dat weet ik,
want ze denken dat ik doof ben. Alsof ik een wat versleten huisdier
ben praat men in mijn bijzijn vrijelijk over al wat men van mij
vindt. Er zijn er een paar die het denk ik wel goed menen, maar dat
zijn dikke platpratende vrouwen, voor wie ik geen doofheid hoef te
veinzen, want ik versta ze niet.
Toch leef ik hier meestal tussen de personages uit een duivels sprook
je. De meerderheid van het personeel bestaat uit hooghartige feeksen
die stokstijf door de gangen marcheren en met koele harteloze blik-
18