Wij jaagden op fazanten, hazen, eenden en patrijzen.
Op een namiddag gingen wij het veld in.
Tot het schemer werd lagen wij in een slootwal.
Een dag jaagden wij ergens waar ik niet vandaan kwam.
Ik was drijver; naast mij vloog een eend uit het riet.
De beste schutter schoot met één zwaai van de loop.
Bij iemand dronken wij koffie; er was veel geschoten.
Ik kreeg een stuk roggebrood met gerookt spek.
De jagers rookten, een vrouw vulde romers.
In de schuur waren hazen met de achterpoten aan een gebint
gebonden.
Voordat ze werden gestroopt hingen ze een poosje met de kop
naar beneden.
De schutkleurvacht gaaf, bloed aan de snuit, een Leeuwarder
Courant op het beton.