De dag heeft mij al vroeg vermoeid
met kralensnoer van licht en luid.
Zo pas nog liep ik ongeschoeid
door landen van gespannen huid,
gestolde mist en sterrenwolk,
en om mijn haar, licht als een kosmos,
de nimbus van het vuurvliegvolk.
Hun vinger wijst naar 't zwijgen bros,
naar spiegel van het Himmelslicht,
naar schoonheid van de stervenspracht.
De adem van de dag vervliegt,
wijkt voor het stilstaan van de nacht.
Ik reik naar Straud, vier letzte Lieder,
lm Abendrot, van tijd ontdaan.
Mijn hart verlangt naar mijn Gebieder,
en naar het pad dat ik wil gaan.
En samen met het rustend land
stolt stem en sterft het laatste lied,
op 't scherp van d'ijle einderrand,
in 't zwichten van het laatst verschiet.