OMSLAG
De klap hoog in mijn rug is oorverdovend en alleen ik hoor
hem, vang hem op, voel hem door mijn lichaam trekken. In
mijn linkerarm zoekt hij onderdak, schijnt hij rust te vinden.
Werktuiglijk stap ik verder en merk dat ik nauwelijks vooruit
kom. De vrieskou bijt in mijn gezicht. Die kou maakt me rade
loos. Ik weet wel wat me overkomt maar ik wil het niet weten,
ik kan het niet weten. Ik loop het stationsgebouw uit. De voor
bijgangers zien niets aan me. Ik houd me goed, ik houd me
groot. Ik kan onmogelijk iemand staande houden en aanspre
ken. Wat moet ik zeggen? Ik sta op instorten, ik ga eraan, tot
nooit meer ziens, tot nooit meer horens. Zoiets komt niet over
mijn lippen. Ik heb trouwens een afspraak. Het werk moet
doorgaan, ook al merk ik wel dat het een hele opgave is om de
straat over te steken. Ik wacht bij het zebrapad. Er schieten
auto's voorbij. Ik kan wel janken omdat de auto's deze ochtend
zo hard rijden.
Als ik eindelijk aan de overkant ben verschijnt de brug, de
harde ijzeren brug waar ik over heen moet. Een dwerg van een
brug, dat wel, maar vandaag lijkt hij zich onfatsoenlijk ver uit
te rekken. Ik loop het voetgangerspad op van de spookbrug.
Het spook ben ik zelf. Wat blaast de wind hier venijnig. En ik
loop pas aan het begin. Er zijn geen andere voetgangers in de
buurt. Wel passeren er auto's.
Mijn ademhaling gaat hortend en stotend, mijn benen zijn lek
gestoken. Alle energie vloeit onmiddellijk naar buiten, de kou
in. Ik red het niet, ik red het niet, neurie ik. Voetje voor voetje,
schuifel ik verder. In de verte waar ik nog lang niet ben doemt
een hotel op. Wit, hoog en afwijzend. Toch zal ik daar naar
binnen gaan, neem ik me voor.
Bij iedere stap denk ik nu: dit is het laatste wat ik zie, deze brug
leuning, die grauwe lucht, dit verdomde colablikje, de stadsbus