Tenslotte kwam hij tot zijn verrassing op bekend terrein.
De aarde.
Hier had hij minder prettige herinneringen aan. Hij zag dat
de bewoners zich als konijnen hadden vermenigvuldigd. Hij
zag ook dat sommigen naar hem zwaaiden en hem goedgezind
waren, anderen zwaaiden met knuppels en messen. Maar de
meesten trokken zich nergens iets van aan en gingen volslagen
hun eigen gang.
"Kennen jullie me nog?" riep hij naar de meesten.
"En of," zeiden die.
Maar ze schreeuwden vreemde namen. Allah, Boeddha,
Mohammed, Krishna. Ze schreeuwden als gekken door elkaar,
probeerden elkaar te overtroeven en sloegen hun buurman
de hersens in. Vooral toen er ook nog tienduizend sekteleden
bijkwamen waarmee helemaal geen goed woord te wisselen
viel. Er braken verschrikkelijke gevechten uit en sommigen
maakten van de gelegenheid gebruik om iedereen in hun
naaste omgeving om zeep te helpen en zo meer ruimte voor
zichzelf te creëren.
Hij haalde opgelucht adem. "Allah, Boeddha, Mohammed,"
dacht hij. "Allemaal één pot nat.
Mijn familie. Ik loop ze dagelijks tegen het lijf."
En hij verliet de aarde, ging bij zijn vader langs en zei: "Alles
onder controle."