In de gracht schommelen boten
vol roodverbrande lijven,
je kunt er niets aan doen,
je denkt aan gamba's in een vettig
schaaltje, bij de tapasbar. Daar zaten we,
buiten op een houten bankje.
Ook dat hout is ooit een boom
geweest, schaduwgezichten werpend.
Hout ademt zeggen ze, leeft. Ook het
tafelblad onder mijn ellebogen.
Eeuwenoude boomwortels worden voor
zoetwatermonsters aangezien. Ze kieperen
boten om. De gamba's vliegen,
met een kreet eruit. Bank, tafel
komen overeind, schieten (pang!)
nieuwe wortels, zwaaien
met takken naar de blozende
garnalen. Statig zwemmen ze,
zo recht, zo krom,
door het bruine grachtenwater.