schappelijk mee te tellen, te bewijzen dat ze er was. In haar leefde het leven voornamelijk zichzelf - zoals het bedoeld moest zijn, indien er sprake van bedoeling was geweest. Plots echter had haar gestalte, op een onnavolgbaar en onaanwijs baar moment, een transformatie ondergaan: de gestalte was met méér aplomb en dramatische kracht aanwezig dan ooit tevoren, maar nu niet meer als ruimte in beslag genomen door een geliefd persoon, maar als corpus delicti van de uiteindelijke abominatie, van het niet-zijn, de Afwezigheid. Ik raakte haar arm aan, onder de stof van de hartverscheurende zondagse blouse waarin ze lag opgebaard. De arm voelde aan als hout. Er ging, hetgeen te verwachten was, grote rust uit van de dode, een zo immense en alles weersprekende rust dat je het er bijna niet bij uit kon houden. De doden zijn de houten klazen die het spiegelbeeld van ons lichaam laten rimpelen en vervagen; ze zijn het afdoende bewijs dat er iets buiten ons is, en dat wijzelf er daarom maar ternauwernood zijn, en dan nog alleen om ook onze eigen afwezigheid aan de orde te kunnen stellen. Ze zijn het onuitputtelijke brandhout van de eeuwigheid, het onbrandbaar hout waaromheen alles luidkeels kringelend in rook opgaat.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2006 | | pagina 53