nello wel."
"Hoe bedoel je?"
"We bedoelen," zei de Cyperse Kater, "dat we Punchinello maar
soms kennen. Niet iedere dag. Maar soms."
"Soms willen we hem niet kennen, snap je," zei Reinaarde.
"Ik moet hem vinden."
De vos zuchtte.
"Mijn vriend hier is blind." Reinaarde bewoog zijn hand voor
het gezicht van de Cyperse Kater. "Het gevolg van een tragisch
ongeval. Terwijl ikzelf bij een afschuwelijk ongeluk de functie
over een deel van mijn leden verloren heb. Waarom denk je dat
twee dergelijke invaliden je kunnen helpen?"
"Punchinello heeft me over jullie verteld."
"Over ons?" zei de vos.
"Hij zei dat jullie de onderbuik van deze stad kennen als geen
ander."
"Werkelijk? Zei hij dat?" Plotseling greep de vos naar zijn voor
hoofd en wankelde op zijn ene goede poot. Hij moest zich vast
houden aan de Cyperse Kater om niet tegen de keien te klap
pen. Ik haastte me om de helpende hand toe te steken.
"Gaat het, Reinaarde?" vroeg ik.
De vos knikte; hij bewoog zijn hoofd moeizaam, alsof bij te
bruuske bewegingen zijn nek zou kunnen bezwijken.
"Het is de dorst," wist de vos amechtig uit te brengen, "ik moet
iets drinken."
Nadat ik had aangeboden een drankje voor hem te kopen, liet
de vos zich tussen de Cyperse Kater en mijzelf in vervoeren
naar de dichtstbijzijnde kroeg. Reinaarde gaf zijn blinde met
gezel voortdurend aanwijzingen.
"Ik zie daar het uithangbord met daarop een rode kreeft."
De Kater zei niets, maar glimlachte als om een mop die slechts
hijzelf snapte.
"Nu gaan we hier omlaag. Voorzichtig, de trap is steil en de
treden zijn maar smal."
Binnen was het druk en warm. Het hele vertrek was gevuld met
geroezemoes, nu en dan werd er luid gelachen. Reinaarde zei
dat hij het wel zou halen tot aan de bar en we lieten hem los.
Ik volgde mijn nieuwgevonden vrienden en hielp hen de hoge
krukken beklimmen. Vervolgens klauterde ik zelf omhoog.
"Dat doe je handig," zei de vos.