sliertten om me heen. Vrolijke kleurige clownvisjes dwarrelden
rond, hun felle tinten zo ongepast bij mijn verdrinkingsdood.
En zag ik daar in de verte een Coelacanth, het monster onder
de vissen, op zijn gelobde vinnen over de bodem kruipen?
Ze zouden me verslinden, ze zouden me kaal knabbelen tot er
niets van me over was dan zaagsel.
In de verte zag ik iets blinken. Ik begon ernaar toe te bewegen.
Moeizaam met mijn armen en benen maaiend, kon ik over de
bodem lopen. De vissen vielen nog niet aan. Nog niet. Het was
een vishaakje van glinsterend zilver en er kronkelde iets aan de
vlijmscherpe punt. Misschien een curriculum vitae. Misschien
een made. Ik wist het niet, maar het maakte me niet uit.
Daar ga ik, was al dat ik dacht toen ik toehapte. Ik voelde een
harde slag in mijn nek toen de lijn strak getrokken werd. Het
werd me zwart voor de ogen en ik schoot met een duizeling
wekkende vaart omhoog.
2.
Ik ontwaakte in een kleine kamer waarvan de muren gewat
teerd waren. Er was geen meubilair. Hoog in één van de muren
zat een klein raampje. Te hoog voor mij. Misschien had ik er
door kunnen kijken als ik op Punchinello's brede schouders
had kunnen klimmen.
Ik had mijn kleren niet meer aan, maar droeg een te groot
hemd en een flodderige broek van grijze stof. Er stond een
kleine pan met een deksel, in de pan dreef een drol in donker
gele urine. Ik deed de deksel er snel weer op.
In een andere hoek van het vertrek lag een kleine berg vuil
wasgoed. Het hoopje bewoog en bleek een man. Zijn hoofd was
kaalgeschoren. Langs zijn kin kleefden opgedroogde speeksel
draden. Hij zat op zijn hurken en omhelsde zichzelf in een
besmeurde dwangbuis. Desondanks leek hij niet woest, niet in
het minst gevaarlijk.
"Wie ben jij?" vroeg ik.
"Mijn naam is Jonas."
"Aangenaam. Mij noemen ze Harlequin."
Het was even stil, terwijl we naar elkaar keken.
"Ik ben bijna verdronken."
"Ik ook," zei Jonas, en zijn gezicht vertrok om de woorden er
uit te krijgen, "m-mmaar een grote vis slokte me op."