"De ezelkoorts," mompelde hij.
Ik wilde iets zeggen, maar hij keek me zo vernietigend aan, dat
ik niets anders durfde dan instemmen met wat hij had gezegd.
"Ja-ia-ja-ia," balkte ik.
3.
Opeens lieten ze me vrij. Besmettingsgevaar. Ze konden niet
hebben dat iedereen in het sanatorium besmet zou raken met
de koorts. Balkende geluiden vanuit iedere gewatteerde cel.
Ondenkbaar. De smetteloos witte assistenten van de genees
heer kwamen me halen. Ze zetten me een puntige hoed van
papier op en schopten me vervolgens de straat op. De deur
sloeg achter me dicht.
Ik droeg nog steeds de vormeloze grijze kleding die ze me
gegeven hadden en ik had geen schoenen aan mijn voeten.
Zonder om te kijken ging ik ervandoor. Rende zo snel mijn
benen me dragen wilden. Straten verder hield ik pas halt. Ver
borgen in een steegje verfrommelde ik de papieren puntmuts
en wierp hem weg.
Ik was weer vrij. Ik zou Punchinello vinden. Alles zou toch nog
goed komen.
Diezelfde dag nog kwam ik in de problemen.
Een groepje straatschoffies kreeg me in het oog en als een
school hongerige vissen kwamen ze mijn kant op. Ik deed net
of ik ze niet gezien had, boog wat af en bleef doorlopen. Ik ver
snelde mijn pas, maar zij ook. Ze liepen nu vlak achter me aan.
Plotseling werd ik hard in mijn rug geduwd. Ik duikelde voor
over en belandde in een ondergesneeuwd plantsoen.
"Kijk hij zoekt naar bloempjes!"
Ik lag aan de voet van een boom. De boom was kaal en de
donkere takken gingen gebukt onder een lading sneeuw. Als
ik mijn ogen bijna dicht kneep was het net alsof het witte
bloesem was.
"Komt uit het gesticht."
"Die weten niet dat er 's winters niets groeit."
"Graaf de sneeuw maar weg, kleine gek."
Ze waren in een halve kring om me heen komen staan. Hun
gezichten waren onverbiddelijk.
Wat doe je eraan.