je hebt tergend langzaam stromende waters,
je hebt poelen, bijna stilstaand; met lange
benen loop je zo dwarsover door het veen,
stoot je je tenen aan verzonken dorpen,
je hebt één kim die onbereikbaar om je heen ligt,
drassig land kijkt jou aan met open ogen,
wind valt aan met het vizier wijd open.
je hebt noordelijke namen voor het hele leven,
je hebt banken in een zee waar je met lange
benen verder komt dan gedacht, je zult
sneller moeten lopen dan de strandplevier,
je hebt een storm die met woeste kreten op
de dijken slaat, in warme zomers springen
kinderstemmen daar van steen op steen.
Je hebt land met de hand op zee gewonnen
tot het lichaam het begaf - doodmoe
zijn de mannen naar hun graf gedragen,
je hebt je plek tussen schapenstront,
verdroogd tot het fijnste stof dat tranen in
je ogen waait; elk voorbijgaan ligt hier vast
in ritmische patronen van basaltsteen.
Je hebt een lieflijk stromen, maar vergis je niet
in 't paradijslijk schitteren van beide zonnen;
je hebt sneeuwjacht en het regent ijs, tot op
het bot voel je de jaren - maar
warm zijn de vrouwen die vis schoonmaken,
het sonore brommen van een motorschip,
de 'hoor mij toch' misthoorn-eentoonsblues.
Je hebt een smalle vaargeul naar de havenstad,
daar schrijf je als machinist je zwart op wit
journaal van hoe het was en is op deze reis.
Je hebt een sluis naar achterland waar men
weggaat of net thuiskomt - zelden wordt het
daar zo donker of er is wel iemand die je stem
herkent, je lange benen, hoe je je beweegt.
(uit De fjilden foarby Voorbij de velden, Afük, Leeuwarden 2006)