Ze maakt haar vinger nat, strijkt langs
het beige raamkozijn en proeft.
De winterkamer is een long
met nicotine aan de wanden.
De klok, de kast, het schilderij -
de negatieven van hun schaduw
beplakt zij met een voorjaarsveld
uit Stalenboekje nummer 10.
April ruikt naar behangerslijm
en olieverf, mei naar azijn.
Op rode knieën, kokos schrobbend,
schuift zij rugwaarts de kamer uit.
Wie zegt mij dat zij nu niet bidt
om op een dag stofvrij te zijn.
(niet eerder gepubliceerd)