Als meisje staat ze bij de rivier grillig in haar loop, vlug over stenen. Wordt later verlegd naar andere oevers. Nooit meer de oude. Als vrouw, bang voor 't ziekenhuis, koopt ze nachthemden, geen jurken, voor het geval dat. Maar laat dat niet zover komen. Hij bewaart ze keurig gevouwen in een sierlijke doos in de kast van zijn flat. Eens per jaar legt hij ze onder de kunstkerstboom. Strikt er een blauw lint omheen. Ik kom, zing een kerstliedje mee, haar kapsel in mijn haar geschikt, en neem het pakketje aan dat hij intussen van de strik heeft ontdaan omdat in het eind haar handen beefden. Het mooie nachtgoed is er altijd nog, al is de kast volgepropt met andermans kleren. Uit: Tussen de rivieren. De Geus, 1999.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2007 | | pagina 75