Als meisje staat ze bij de rivier
grillig in haar loop, vlug over
stenen. Wordt later verlegd naar
andere oevers. Nooit meer de oude.
Als vrouw, bang voor 't ziekenhuis,
koopt ze nachthemden, geen jurken,
voor het geval dat. Maar laat
dat niet zover komen.
Hij bewaart ze keurig gevouwen
in een sierlijke doos in de kast
van zijn flat. Eens per jaar
legt hij ze onder de kunstkerstboom.
Strikt er een blauw lint omheen.
Ik kom, zing een kerstliedje mee,
haar kapsel in mijn haar geschikt,
en neem het pakketje aan dat hij
intussen van de strik heeft ontdaan
omdat in het eind haar handen beefden.
Het mooie nachtgoed is er altijd nog,
al is de kast volgepropt
met andermans kleren.
Uit: Tussen de rivieren. De Geus, 1999.