Er was niet veel voor nodig,
zeven dagen en wat licht
zodat het aangezicht op
aangezicht kon bogen en
de wereld op een blik.
Wie
maakt hem open als niet jij
en ik stampen op zijn geraamte,
tortelen in zijn wei, als niet
jij en ik de kracht van aarde
beschrijven, twee tellen in
de hals van een zwaan,
een weg in klinkers spellen,
en niet,
niet verdwijnen in de status
van een lijf, het kamschoon, nek
geschoren, papjammerend
verblijf, waar de polsslag van de aarde,
de aarde die maar drijft, de zon
die maar lust, de lucht die zucht.
Jij en ik staan te kijk in
het vruchtbaar hemeloog,
op het broze hoerenbed
verdwenen onder steen, beplakt
met daken; en ik schrijf:
men verstaat de adem,
men verstaat het mechaniek,
maar de mens, de mens
verstaat zich niet.