Te meer omdat de Zeeuwse dichters bij gebrek aan de Grote
Stad bijna wel aangewezen zijn op het landschap. Al is het
maar als decor van hun persoonlijke ontboezemingen.
Voor sommige dichters zou ik echter een uitzondering willen
maken. Als ik de poëzie van bijvoorbeeld Laurens Geerse lees,
dan kan ik niet om het feit heen dat ik te maken heb met een
man van klei en bloed. Zijn weerbarstige regels vormen de
neerslag van eeuwen Zeeuw zijn. Laat hij nu echter in dit geval
een uitzondering betrachten. Vanwaar anders die neushoorn
die plotseling opduikt in zijn gedicht. Wel is het zo dat zijn
territorium het Zeeuwse wolkendek is, want nergens anders
bevinden zich in deze provincie dieren van dit kaliber.
Lou Vleugelhof is eveneens een echte Zeeuwse dichter. Ook
zijn teksten bevatten Zeeuwse oerelementen, die als het ware
vergroeid zijn met de persoon van de dichter. In de Meestove
sluit hij met zijn tekst aan bij het Zeeuwse verleden van mee
krapteelt en Franse bezetting.
Voor de andere dichters is het Zeeuwse element rechtstreekser
aanwezig; het zit meer aan de oppervlakte. Ze maken gebruik
van wat voorhanden is in het Zeeuwse landschap, in dit geval
in De Zak, zonder dat het hun poëtische idioom al te zeer be
paalt.
Tot slot van deze inleiding wil ik de wensregei uit de bijdrage
van Wim Hofman ten aanzien van het landschap benadruk
ken: laat het maar zo, laat het maar zo.