van onder het hemelhoog, het sterrenflonkeren, uit een
vrieskoudekathedraal voortgestuwd door een ijzige wind
voorafgegaan door reusachtige ademwolken kwam hij op mij toe
wankelend naderde hij, zijn ogen vol hoop, wanhoop
alles aan hem vroeg om hulp, warmte verwachtend, hulp van mij
verkleumde handen grepen mijn uitgestoken armen
moeten van spitse vingerkoten in mijn vlees zijn meer dan woorden
gedachtentuimelingen, adembenemend, druk hem tegen
mijn borst boezemvriend van mij, jaren was ik zonder hem
kom terug in mijn huis mijn hof in mijn leven
eindeloos verloren gegaan leek je, reddeloos overgeleverd
aan vreemden, niet door een mens te beschrijven geweest
de jaren zonder jou hoe eindeloos geleken, voorbij de tijd
veel zomerwarme dagen gevolgd door stormen, wintersentiment,
dalen van diepe duisternis, vaniedereenverlatenheid
jongen, wat was er toch gebeurd, waar heb je
al die tijd gezeten? gezeten, fluisterde hij mij na