naakt en eerlijk proza schrijft en schrijven kan.' Blijstra daar
entegen kan bij al zijn surrealistische principes maar niet los
komen van de woordkunst! Volgens Helman is het gewoon
een kwestie van talent: Blijstra is 'minder begaafd, minder over
tuigend, minder consequent als Du Perron'." En "Ook Roel
Houwink ziet Du Perron en Blijstra als verwante auteurs,
namelijk uit de leerschool der cynici. Volgens Houwink is het
cynisme 'een typisch na-oorlogse algemeene mentaliteit', die
zich geestelijk in het werk van de genoemde schrijvers spiegelt.
Houwink vindt de 'volkomen onnederlandsche figuur' van Du
Perron superieur aan Blijstra. Hoofdzaak in het proza van deze
jongeren is volgens Houwink hun rebellie tegen de 'burgerlijk
heid', 'tegen de mallemolen van leuzen en leugenachtige con
venties der voor-oorlogsche ouderen', tegen 'den slappen vad-
zigen, verleugenden mensch...'"
Naar aanleiding van Blijstra's eerste roman Aanslag schreef
Menno ter Braak een lange bespreking over Het rangbegrip Het
Vaderland, 23 mei 1937). Hij nam een uitgebreide aanloop tot
de stelling dat het beoordelen als eerste, tweede of tienderangs
een van de "allersubjectiefste begrippen (is), die een mens zich
kan scheppen, en het kan voortdurend alleen dan au sérieux
worden genomen, wanneer men de plaats, waarop de criticus
staat, mede in het geding betrekt." De lange inleiding diende
om "een auteur voor te stellen, dien ik beschouw als het type
van den verdienstelijken schrijver van den tweeden rang." En
dat was dan R. Blijstra. iedere eigenschap van wat ik een
eersterangsboek noem ontbreekt n.l. aan dit spannende ver
haal, dat toch zeker niet onverdienstelijk is gecomponeerd en
bovendien verraadt, dat Blijstra geen kitsch-auteur is, noch
zelfs een schrijver, die zich tevreden stelt met een eenvoudige
historie..." Hij verweet Blijstra echter een gebrek aan overtui
ging, een mate van onechtheid van het beeld van de terrorist
dat hij wilde geven. En "aangezien hij over een zekere scherp
zinnigheid beschikt, lukt het hem dikwijls, hoewel de opzette
lijkheid merkbaar blijft." Hij oordeelde dat Blijstra "(of liever
zijn held Casimir Doncel, die, dunkt mij, sterke autobiographi-
sche trekken moet vertonen) is beland in het cynische stadium,
dat men bereikt, nadat men zijn idealen van het gymnasium
verloren heeft." Ter Braak dichtte cynici "een kant van scherp
zinnigheid en een kant van platvloerschheid" toe en die "zijn