Dik en mistig, moest ik steeds vaker in mijn mooiste schoon schrift in het logboek schrijven, terwijl Hudson, gebruik makend van mijn zittende houding, hoog boven me uit toren de in het zachte strijklicht der Kapiteinscabine en goedkeurend meekeek over mijn schouder, waarop hij nu en dan vederlicht en bemoedigend de hand legde. Ik was er helemaal thuis inmiddels, de zachte glans van hout en koper deelde zich ook al een beetje aan mijn complexie mee, het ruwe en getaande week van mijn wangen. "Thicke and foggie," dicteerde Hudson, terwijl zijn ernstige en heldere blik of misschien zijn asem mijn nekhaartjes weg- schroeide. "In the morning, in the aftemoone, in the evening. Thicke hasie weather. "Zoals u wenst, Kapitein," en mijn veer kraste dat het een aard had. Eenmaal buiten, nog met wild kloppend hart en zo bezweet dat mijn baadje aan mijn borst plakte, zag ik dat het inderdaad zo mistig was dat je zelfs Plancius niet goed meer op de bak kon zien staan; een vage schim brak daar nu en dan door de voort ijlende banken, de contouren van een donkere, bezwerende arm. Je hoorde alleen nog zwak de magische klingelklangel van de voor zijn borst bungelende instrumenten, als koebellen op een verre bergflank. Het was een toestand tussen de dingen in, iets droomachtigs op de drempel van een andere modaliteit - een nieuwe koers misschien? Je weet wat Novalis heeft gezegd: pas als we dromen dat we dromen zijn we bijna wakker. Ternuten was verdwenen onder ons, een straffere deining maakte zich meester van De Halve Maen, we voeren op eigen kracht! Ik had een scherp oog voor zulke dingen en besefte dat dit met die schamele bemanning problemen kon geven, on danks het sukkelgangetje van zeven knopen. Want behalve Hudson en Plancius herinner ik me geen enkel ander beman ningslid, Novalis was immers jong gestorven. De proppen- gooierij was ook al zo'n dunbevolkt gebeuren geweest, met schaarse, al te nauwkeurig gerichte projectielen en wars van verward rumoer, kreten van hartige pret; er was alleen het in gehouden zuchten en steunen van enkele weldoorvoede lijven die zich volgens het boekje kweten van de kastijding, alles zo typisch voor het gebraden-haantjesleven achter de mast.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2008 | | pagina 43