schrik van dat besef. God is mij al jaren gepresenteerd als schepper én als liefhebbende vader. Maar dat is hij ook niet. Hier moet ik over zwijgen. Dat weet ik. Want er is iets niet in de haak met deze gebeurtenis. Zomaar stilstaan: dat kan niet. De lucht kan zich niet verheffen. De lucht is papier noch huid. Ik ben niet alleen, ik heb mijn ouders, mijn opa, mijn broer, tan te Marieke en Jan, mijn familie, Wil... En God? Die bestaat. In het papier van de bijbel en in de hostie die zo taai is als een van een wond gebeten velletje. Ik fiets naar huis. Het dorp, waarin ik tien jaar heb gewoond zonder daar ook maar één gedachte aan te besteden, is veran derd. Er kan ineens iets gebeuren dat voor mij onverklaarbaar is. Ik kan een ingeprente zekerheid in een middag kwijtraken. Vanaf die middag fiets ik steeds verder weg, eerst nog naar de omliggende dorpen, later naar een stad en nog weer later naar andere landen. Ik verwijder mij. Mijn geboorteplaats wordt langzaam een her innering en ten slotte, als ik mijn herinneringen als een vellet je kan losscheuren, fictie. En als dat eenmaal gebeurd is, kan ik - als ik tijd van leven heb - langzaam weer eens terugfietsen. Misschien.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2009 | | pagina 47