Het jochie grist het brood van de muur en springt achteruit. Hij
staart naar Cagliostro als hij snel en schrokkerig begint te eten.
Hij verslikt zich een keer, slaat zichzelf met een gebald vuistje
op de borst, terwijl hij kuchende geluiden maakt. Dan schrokt
hij verder.
Vanaf de steiger hebben de werklieden afkeurend toegekeken.
Ze schamen zich pas voor de armoede van het joch nu de gaijin
er getuige van is.
4
De volgende dag is de jongen weer terug. Cagliostro denkt nu
al aan hem als: Pan.
Pan drentelt wat, voordat hij toenadering zoekt. Even lijkt het
alsof hij voorbij zal lopen, maar dan houdt hij toch halt.
Leer een hond bedelen, mompelt Cagliostro tegen niemand in
het bijzonder. Pan houdt zijn hoofd scheef en kijkt naar zijn
broodheer op. Op het muurtje liggen nu een half brood, een ei
en wat plakken rookvlees gewikkeld in papier.
Pan hurkt neer, trekt de onderkant van zijn hemd omhoog
als een draagzak en stapelt de etenswaren erin, zonder naar
Cagliostro te kijken.
Met zijn hoektand maakt hij een gaatje in de schaal van het ei.
Hij kijkt naar Cagliostro en gooit dan zijn hoofd achterover om
het ei leeg te drinken.
"Proost," zegt Cagliostro, terwijl hij zijn fles shochu pakt.
Het jochie staart naar hem, een halve aarzelende lach op zijn
gezicht.
"Kampai!" zegt Cagliostro dan en houdt de fles omhoog.
"Kampai!" roept het joch, en werpt de lege eischaal op de
grond.
5
Ze wandelen over straat, midden op de dag, in het volle zon
licht. Een bijzonder duo, de grote vreemdeling en de kleine
bedeljongen. Ze lopen zij aan zij, niet als vader en zoon, meer
als makkers, al moet de kleine jongen vijf snelle passen maken
tegen drie van de lange passen van Cagliostro. De jongen moet
in een tempo lopen dat nog net geen rennen is. Maar hij lijkt
voldaan en groter en stoerder dan ooit: opgezwollen met trots.
Ze oogsten veel bekijks terwijl ze over de boulevard lopen.