rr
O
C
■■i
LU
IAJ Vanaf de dijk niets
ISl dan glinsterend oppervlak
LU
q Over zachte golven dansen
onschuldige driehoekjes wit,
fietsers slingeren zich
door het nieuwe achterland
van lamsoor, zeeaster en sternen,
langs de waterlijn de kinderen
op zoek naar oude schatten
Maar hoor je? De wind steekt op
en waait over het water
laat zeilen bollen, blaast
de laatste veren uit de lucht,
het water grijs als lood
Hoor je? De klokken luiden in de diepte,
het andere lied van zee en wolken
Wat houdt ze verborgen, onder
qj haar rokken van opspattend water,
C welke veilige haven ligt verscholen
in haar donkere schoot?
O Wie wiegt ze telkens in haar getijden,
in de maalstroom van schelpen,
zoute wieren en zilveren vissen,
qj glad tot op het bot?
QJ
Tussen zon en sterren zijn
de tere zielen mettertijd
verdronken met de stad