to 00 TT De kop brak van het huis, een duivel zoog de bloemen uit de vazen, bovenlangs de hanebalken scheurde hij de lakens. Mijn meisje gilde dat ze vloog, een klompje met een zeil, witvlaggend gaf ze zich gewonnen en ik werd in dieper grauw door koude blinde roeiers weggesleurd. Met lente naar de bouwval weergekeerd zag ik een kinderarmpje wenken uit de klei en naar de hemel grijpen, maar de hand was leeg. Rondom haar lag de bodem al te krimpen. Haar stem is uitgezongen in de ingeklonken tg aarde, waar mijn voet geen spoor meer maakt g en ik geen witte bloemen kan verdragen. QJ k. QJ 4-4 O»

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2010 | | pagina 48