O KJ O O 00 00 De langzaam stromende rivier in de zomer waar lisdodden, kaasjeskruid en moerasvergeet-mij-nietjes op hun kalme gezichten toeglijden. Een kinderlichaam voegt zich bij hun weerspiegelingen, zijn plastic boot drijft naar het midden en ook al buig ik voorover naar het bruine water dat naar pepermunt ruikt, ik kan er niet bij: mijn wilgentak maait rond en duwt de boot af. Met een snel lachje zegt hij dat het niet geeft; mijn voeten zakken in de modder en vertrappen blauwe bloemen. Dan gaan we naar huis verhullen met zomerdagen de narigheid die een zomer lang heeft rondgespookt. Ik denk even aan de Egyptische vrouw die een baby uit de lisdodden haalde toen ze hem hoorde huilen tussen het natte stinkende gewas dat zijn wiegje verstrikte. Hier is niets behalve de boot gehaakt aan zijn touw en ik die mij door deze dag van trillend licht worstel, omlaag getrokken door met webben overdekte jaren die het leven bakerden van het kind. Uit: The Apple Fall, 1983.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2010 | | pagina 88