O
KJ
O
O
00
00
De langzaam stromende rivier in de zomer
waar lisdodden, kaasjeskruid en moerasvergeet-mij-nietjes
op hun kalme gezichten toeglijden.
Een kinderlichaam
voegt zich bij hun weerspiegelingen,
zijn plastic boot
drijft naar het midden
en ook al buig ik voorover naar het
bruine water dat naar pepermunt ruikt,
ik kan er niet bij:
mijn wilgentak maait rond en duwt de boot af.
Met een snel lachje
zegt hij dat het niet geeft;
mijn voeten zakken in de modder
en vertrappen blauwe bloemen.
Dan gaan we naar huis
verhullen met zomerdagen de narigheid
die een zomer lang heeft rondgespookt.
Ik denk even aan de Egyptische vrouw
die een baby uit de lisdodden haalde
toen ze hem hoorde huilen tussen het natte
stinkende gewas dat zijn wiegje verstrikte.
Hier is niets behalve de boot
gehaakt aan zijn touw
en ik die mij door deze dag van trillend licht worstel,
omlaag getrokken door met webben overdekte jaren
die het leven bakerden van het kind.
Uit: The Apple Fall, 1983.