We kunnen de Ander kenne
lijk alleen waarnemen als we
hem door de bril van onze
eigen cultuur, van wat we al
kennen, bekijken. Het beurte
lings negatieve en positieve
imago van de Indiaan met
zijn myriaden culturen en
typen leefgebied was ont
staan door hem in twee
simpele sjablonen te persen
die onze cultuur in voorraad
had: het beeld van de middel
eeuwse Wildeman, schim uit
de atavistische herinnering
die in de woestenij buiten
onze kleine middeleeuwse
steden en gehuchtjes rond
waarde en tenslotte een nut
tige functie vond als schildhouder in de heraldiek, en dat van
de Nobele Wilde: een rooskleurige gedaante ten onrechte toe
geschreven aan Jean-Jacques Rousseau, filosoof, pedagoog en
uiteindelijk paranoïde nareist - maar in elk geval een groot
schrijver wiens invloed gigantisch was. Het concept van de
nobele, vrije 'wilde' stamt echter al uit het begin van de zeven
tiende eeuw.
De Indiaan bewoog zich in zijn nobele aspect eerst voorna
melijk in de literatuur, terwijl we hem in de praktijk des levens
- 'in het wild' dus - voor de zekerheid behandelden als de
Wildeman. Antropologen en conservators, naïeve sentimen
talisten en tenslotte de New Age-adepten konden hun beeld
van het Indiaanse adeldom uiteindelijk victorie laten kraaien
toen de Indianen waren uitgeroeid of gemusealiseerd en ze
geen bedreiging voor onze brutaal vooruitgeschoven neder
zettingen meer vormden. Het was een fenomeen analoog aan
de in de negentiende eeuw sterk groeiende belangstelling voor
folklore en de boerenbevolking in haar 'natuurlijke' staat, met
haar sagen en aandoenlijke wonderlegenden: de natuur kon bij
het knusse haardvuur met behulp van een mooi boek pas 'her-
toverd' worden toen ze geen overweldigende fysieke bedreiging
Bear Hug, illustratie van F. T. Merrill in
The Last of the Mohicans, ed. 1896.