E
z
c.
fid
O
fid
fid
O
O
O
c
o>
o
a>
00
bU
Ze wijzen haar geduldig op de valkans bij één herfstblad, steken
hun vingers in gaten en rollen met stenen, ze nemen haar mee
naar de zachte omtrek van een lichaam dat in krijt kleeft
aan de weg en zeggen kijk, zus of zo was de naam,
die dag stak de wind op, zo hard daar helpt
geen lieve moeder tegen, dan ga je dus
maar ze is niet van haar stuk gebracht. Deze tijd straks stapvoets
uit te zingen, zegt ze, vaart zien als iets dat havent,
ben je mal, al trekt weet ik veel wat
dit grommen onder me vandaan en volgt de knik,
mm
het zijwaarts draaiend zicht, waarin van wie dan ook
A
dat duiken ziet hooguit een flits, een open mond
en graaien de nagels naar asfalt,
schamp ik, spartel tegen -
■H
dan nog, zegt ze. Vertrouw ik niet het hemelsbrede huichelende
boven mij, langszij gestut door gevels of het grillige zwarte
hieronder dat de hele stad door kronkelt. Alleen
dit ene stevige waarop ik me beweeg.
tS)
UJ