WIM DE VRIES Pleidooi voor een literaire vriend V O» ro Bij de indeling van dichters in categorieën als amateur-dichters, schoolmeester-dichters, dominee-dichters of arbeider-dichters, heb ik mij altijd ongemakkelijk gevoeld. Iemand die gedichten schrijft is een dichter. Wat hij of zij erbij doet om van te leven is bijzaak. Of iemand al dan niet is uitgegeven bij wat wel 'een officieel erkende uitgeverij' wordt genoemd, of in eigen beheer publiceert, is van geen enkel belang. Van belang dient de kwa liteit van het gedicht te zijn. Er zijn goede gedichten, slechte gedichten en er bestaat een heel scala daar tussen. Wim de Vries (1923-1994), die ik in 1969 leerde kennen via mijn buurt genoot, schaakteamgenoot en literaire mentor C. Buddingh', dacht daar net zo over. Dat is het grote verschil met Pierre van Vollenhoven, met wie hij samen debuteerde met de bundel M'n woord een wapen tot verweer (Van Gennep, 1972). Van Vollenhoven, afkomstig uit de bekende familie waarvan de man van Prinses Margriet ook een telg is, van goede komaf dus, was geobsedeerd door de strijd van de arbeidende klasse tegen uitbuiting door het kwaadaardige kapitalisme. Zijn gedichten zijn een wapen in die strijd, een wapen tot verweer. Of dat wapen enige literaire kwa liteit bezat, hield Van Vollenhoven niet zo bezig. Bij Wim de Vries lag dat anders. Afkomstig uit een arm arbeidersgezin uit Puttershoek en opgegroeid onder de rook van de suikerfabriek, was zijn werk duidelijk geëngageerd en schuwde hij, vooral in zijn begintijd, enige historisch-materialistische retoriek niet, maar alleen schrijven over de verhouding werkgevers-werk nemers en over sociale misstanden was hem te beperkt, zoals hij zelf ooit in een interview opmerkte. Er was meer in de wereld en dat moest worden uitgedrukt in poëzie, maar ook in de columns die hij schreef voor De Nieuwe Linie en in enkele hoorspelen voor de radio.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2011 | | pagina 18