"ÖJ
c
C
QJ
CM
CO
De kleine jongen heeft zichzelf een bootje
Met een opwindmechaniekje aangeschaft
Het mannetje loopt ermee naar de stationsvijver
Een flinke wandeling voor zijn doen
Zeer omzichtig windt hij zijn bootje op
Het luistert nauw
Voor je het weet denkt het jongetje
Draai ik het mechaniekje te ver door
En dan vaart het bootje zeker niet
Liefdevol laat hij het te water
En warempel daar vaart het van hem heen
De kleine jongen straalt
Volgt nauwgezet het bootje
Tot het strandt tegen de walkant van het eilandje
Middenin de stationsvijver
Het mannetje niet voor een gat te vangen
Zoekt zich een mooie grote steen
Werpt trefzeker in de richting van zijn aanwinst
In de hoop dat de zo ontstane golfslag
Zijn bootje zal doen laten loskomen
Tot zijn meer dan grote schrik
Treft hij het bootje zodanig
QJ Dat het zinkt
Ons soort mensen past geen boot
Hoort hij nog zijn vader zeggen
En dus ook geen kleine