PROZAGEDICHTEN Alles knelt. Het overhemd met opstaand boord, de gehuurde broek, de nieuwe schoenen. De wijn die hij krijgt verzacht het leed. Hij drinkt schielijk, tuurt over zijn glas. Rufus zit aan Q een tafeltje tien meter verder. Rufus, de stadsdichter. Rufus is nerveus, heeft ze gelezen, natuurlijk heeft hij ze gelezen, de q schimpscheuten, gehaast, struikelend over de woorden, en hem vervloekt. "Ik blijf nummer één," had Rufus gezegd. "Ik blijf nummer één van de stad en voor mijn uitgever. Meer wil ik er niet over zeggen." Dat was Rufus' commentaar, ergens weggestopt aan het eind van het interview, vanmorgen in Het Nieuwsblad. Hij had Rufus willen bellen, sorry, zeggen. Duidelijk maken dat hij geen gedonder wil, zeker nu niet. Niet op het feest. Dat kun nen we de uitgever niet aandoen. Morgen is het oud nieuws, had hij willen zeggen. Ik was overmoedig. Met een paar bier tjes, je weet hoe dat gaat. Maar hij had geen tijd, moest naar de kapper van Elsie, schoenen kopen, de kinderen moesten naar opa en oma. Straks zal hij het goed maken, voordat ze weggaan, voordat het hier is afgelopen. Vijftig jaar, dat moeten we vieren. Kom op, Rufus, we gaan wat drinken. Ik trakteer. Dat gaat hij zeggen. En dan geeft hij hem een exemplaar van de bundel, van de jubileumuitgave. Met een opdracht. Hij zal iets bedenken, iets origineels. Iets dat Rufus niet snel vergeet. Hij zet zijn glas neer en glimlacht. Rufus ontwijkt zijn blik, fluistert iets tegen zijn vriend. Die haalt zijn schouders op. Elsie praat tegen een dikke vrouw met een dubbele onderkin en een nek waaruit een parelketting te voorschijn komt. "Joost en ik hebben er drie," zegt Elsie en legt haar hand op zijn arm. vg "Enig," zegt de vrouw, "wat zijn het?" Ze buigt zich vertrou welijk opzij. "We hebben zojuist een eerste kleinkind. Een

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2011 | | pagina 74