Benno Barnard ("Amsterdam, 1954) is geen Vlaming, maar een soort van Nederbelg en houdt als Anglicaan niet zo van het West-Vlaamse wonder Guido Gezelle. Maar hij schreef wel een gedicht met als titel 'Gezelle, veronderstel ik'. Geef hem maar T.S. Eliot of W.H. Auden. Of de wonderlijke blinde Friese dichter Tsjêbbe Hettinga van wie hij gedichten vertaalde in helder Nederlands. Hij is de zoon van een dominee en heeft zelf ook al een drietalige zoon. Hij kent de genade en de gave van het woord. En als hij niet in Engeland is, het land van de engelen, resideert hij op de taalgrens onder Brussel. In zijn gedicht 'Visser, 50 v. Chr.' dat ik licht uit zijn verzamelbundel Het tongbotje, gedichten 1981-2005 (Amsterdam: Atlas, 2006) graaft hij naar een oud overspoeld landschap dicht bij de kreken en moerassen aan de oevers van de Schelde. De verbeel ding is hier echt aan de macht. Diep in de duisternis van de nacht der tijden. En met een flits terug in de tijd belanden we hier in het aloude heden. Wat deed ik anders aan de rivier dan fuiken uitzetten, luisteren naar oude bloeddoorlopen verhalen, grommende in haar binnendringen en een gouden zoon voor na mij maken? Goed, dat was vroeger. Maar het was deze oever, waar het gebeurde dat ik bij maanlicht, onder het knopen van netten, tegen het bosrijke donker daarginder iets wonderlijks mompelde, iets dat ik zelf niet begreep - over een roerdomp bijvoorbeeld, en niet over helden. Wat was het? Waar kwam het vandaan? En waarom zocht het mijn mond, de mond van een man in een simpele boot op de Schelde? Ik luisterde naar onze exegeten, maar zonder te weten of ze de drassige aarde wel konden verklaren. Ik geloofde nooit dat we ooit kathedralen en zo zouden gaan bouwen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2012 | | pagina 52