Alles is doods, behalve de teil van de zee de tobbe vol spinsels en vissengebroed. Winter aan zee. Het heet hier milder maar dat is buiten de wind gerekend een strakke noorder die kiert in de trog. Hoe hij zijn zilte woorden in mijn oren slist met ijzige lippen mijn huid beroert. Beroerd is het woord, fonemen als 'h' en 'g', geslepen in hout of in glas, gepolijst door het zand stuifwind die ogen tot spleetjes vernauwen. De wind valt op ons. De zee kropt als een kind dat een intens verdriet voelt wringen. Geteem geteut, gestremde melk, misschien wel pis. Zemige beloften die als altijd verzanden. Tijd dat ik stappen zet en iets beslis.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2013 | | pagina 48