GÉ
O
n
3
vo
rv
iv
Een klik, een barst,
een dode vogel op de drempel
een wolk in de vorm van een engel
- en de radiogolven die
beetje bij beetje aanzwellen
met metalen gelach; een naaktslak
drukt zijn bleke buik tegen de ruit.
Een klimoprank tikt,
een goot druppelt. Bijen ontwaken,
eten zich traag een uitweg tussen bakstenen.
En dan liggen de muren omver,
elke deur staat open en zwaait.
Draden kronkelen over het haardkleed
in het geschok en geflits
van stroboscooplicht. Waar maan was
flakkert een signaalvlam. Een kus van lippenstift
besmeurt een glas dat niet van jou is, een vlek
W ontrolt zijn koninklijk purper in de hal,
Ser ligt een stapel jassen van vreemden
waar je bed zou moeten zijn; lichamen
strompelen en zakken ineen, monden flikkeren aan en uit.